lösman,
der
;
Form von
mnl.
/wnd.
lootsman
, dies aus dem
Engl.
(;
de Vries, Nederlands Etymologisch Woordenboek
1971, 410
;
Kluge/S.
2002, 583
).
›Lotse‹.
Bedeutungsverwandte:
vgl. ,  2.

Belegblock:

Toeppen, Ständetage Preußen
3, 35, 30
(
nd.
/
preuß.
,
1447
):
want geschell gewesen is tusschen dem koupmanne und den schipperen van der hense umbe de unkosten van loszmans gelde und lategelde, [...], darup de stede hebben vorramet, dat alsulke unkoste vorschreven sal de kopman halff und de schipper halff betalen, und dat eyn itczlik schipper, [...], sal gehalden wesen eynen loesman, [...] intonemende, de en in de havenn segele.